Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/57574620.webp
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
austragen
Unsere Tochter trägt in den Ferien Zeitungen aus.
cms/verbs-webp/118011740.webp
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
bauen
Die Kinder bauen einen hohen Turm.
cms/verbs-webp/113842119.webp
voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
vorübergehen
Die Zeit des Mittelalters ist vorübergegangen.
cms/verbs-webp/93169145.webp
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
reden
Er redet zu seinen Zuhörern.
cms/verbs-webp/49853662.webp
schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
vollschreiben
Die Künstler haben die ganze Wand vollgeschrieben.
cms/verbs-webp/75195383.webp
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
sein
Du sollst doch nicht traurig sein!
cms/verbs-webp/98060831.webp
uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
herausgeben
Der Verlag gibt diese Zeitschriften heraus.
cms/verbs-webp/111063120.webp
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
sich kennenlernen
Fremde Hunde wollen sich kennenlernen.
cms/verbs-webp/117421852.webp
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
sich anfreunden
Die beiden haben sich angefreundet.
cms/verbs-webp/113253386.webp
lukken
Deze keer is het niet gelukt.
klappen
Dieses Mal hat es nicht geklappt.
cms/verbs-webp/47062117.webp
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
auskommen
Sie muss mit wenig Geld auskommen.
cms/verbs-webp/62000072.webp
overnachten
We overnachten in de auto.
übernachten
Wir übernachten im Auto.