Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
austragen
Unsere Tochter trägt in den Ferien Zeitungen aus.

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
bauen
Die Kinder bauen einen hohen Turm.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
vorübergehen
Die Zeit des Mittelalters ist vorübergegangen.

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
reden
Er redet zu seinen Zuhörern.

schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
vollschreiben
Die Künstler haben die ganze Wand vollgeschrieben.

zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
sein
Du sollst doch nicht traurig sein!

uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
herausgeben
Der Verlag gibt diese Zeitschriften heraus.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
sich kennenlernen
Fremde Hunde wollen sich kennenlernen.

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
sich anfreunden
Die beiden haben sich angefreundet.

lukken
Deze keer is het niet gelukt.
klappen
Dieses Mal hat es nicht geklappt.

rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
auskommen
Sie muss mit wenig Geld auskommen.
