Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
belohnen
Er wurde mit einer Medaille belohnt.
cms/verbs-webp/116519780.webp
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
hinauslaufen
Sie läuft mit den neuen Schuhen hinaus.
cms/verbs-webp/91930309.webp
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
einführen
Wir führen Obst aus vielen Ländern ein.
cms/verbs-webp/10206394.webp
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
ertragen
Sie kann die Schmerzen kaum ertragen!
cms/verbs-webp/118861770.webp
bang zijn
Het kind is bang in het donker.
sich fürchten
Das Kind fürchtet sich im Dunklen.
cms/verbs-webp/78073084.webp
liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
sich hinlegen
Sie waren müde und legten sich hin.
cms/verbs-webp/120282615.webp
investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
investieren
In was sollen wir unser Geld investieren?
cms/verbs-webp/77581051.webp
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
bieten
Was bietet ihr mir für meinen Fisch?
cms/verbs-webp/122470941.webp
sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
schicken
Ich habe dir eine Nachricht geschickt.
cms/verbs-webp/102169451.webp
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
umgehen
Man muss Probleme umgehen.
cms/verbs-webp/104825562.webp
instellen
Je moet de klok instellen.
stellen
Man muss die Uhr stellen.
cms/verbs-webp/132125626.webp
overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
überreden
Sie muss ihre Tochter oft zum Essen überreden.