Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/77581051.webp
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
bieten
Was bietet ihr mir für meinen Fisch?
cms/verbs-webp/61826744.webp
creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
schaffen
Wer schuf die Erde?
cms/verbs-webp/105681554.webp
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
hervorrufen
Zucker ruft viele Krankheiten hervor.
cms/verbs-webp/63244437.webp
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
verhüllen
Sie verhüllt ihr Gesicht.
cms/verbs-webp/105504873.webp
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
wegwollen
Sie will aus ihrem Hotel weg.
cms/verbs-webp/97188237.webp
dansen
Ze dansen verliefd een tango.
tanzen
Sie tanzen verliebt einen Tango.
cms/verbs-webp/46565207.webp
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
bereiten
Sie hat ihm eine große Freude bereitet.
cms/verbs-webp/102677982.webp
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
spüren
Sie spürt das Baby in ihrem Bauch.
cms/verbs-webp/110347738.webp
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
erfreuen
Das Tor erfreut die deutschen Fußballfans.
cms/verbs-webp/108118259.webp
vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
entfallen
Ihr ist jetzt sein Name entfallen.
cms/verbs-webp/108556805.webp
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
herabsehen
Ich konnte vom Fenster auf den Strand herabsehen.
cms/verbs-webp/98977786.webp
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
nennen
Wie viele Länder kannst du nennen?