Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/118588204.webp
wachten
Ze wacht op de bus.
warten
Sie wartet auf den Bus.
cms/verbs-webp/94312776.webp
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
verschenken
Sie verschenkt ihr Herz.
cms/verbs-webp/123213401.webp
haten
De twee jongens haten elkaar.
hassen
Die beiden Jungen hassen sich.
cms/verbs-webp/106787202.webp
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
heimkommen
Papa ist endlich heimgekommen!
cms/verbs-webp/122224023.webp
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
zurückstellen
Bald müssen wir wieder die Uhr zurückstellen.
cms/verbs-webp/90321809.webp
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
aufwenden
Wir müssen viel Geld für die Reparatur aufwenden.
cms/verbs-webp/114091499.webp
trainen
De hond wordt door haar getraind.
unterrichten
Der Hund wird von ihr unterrichtet.
cms/verbs-webp/123237946.webp
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
passieren
Hier ist ein Unfall passiert.
cms/verbs-webp/84850955.webp
veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
sich ändern
Durch den Klimawandel hat sich schon vieles geändert.
cms/verbs-webp/123298240.webp
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
sich treffen
Die Freunde trafen sich zu einem gemeinsamen Abendessen.
cms/verbs-webp/110045269.webp
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
absolvieren
Jeden Tag absolviert er seine Strecke beim Jogging.
cms/verbs-webp/75487437.webp
leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
vorangehen
Der erfahrenste Wanderer geht immer voran.