Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/79201834.webp
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
verbinden
Diese Brücke verbindet zwei Stadtteile.
cms/verbs-webp/120624757.webp
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
spazieren
Er geht gern im Wald spazieren.
cms/verbs-webp/80325151.webp
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
vollenden
Sie haben die schwierige Aufgabe vollendet.
cms/verbs-webp/117284953.webp
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
sich aussuchen
Sie sucht sich eine neue Sonnenbrille aus.
cms/verbs-webp/50772718.webp
annuleren
Het contract is geannuleerd.
stornieren
Der Vertrag wurde storniert.
cms/verbs-webp/108118259.webp
vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
entfallen
Ihr ist jetzt sein Name entfallen.
cms/verbs-webp/110401854.webp
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
unterkommen
Wir sind in einem billigen Hotel untergekommen.
cms/verbs-webp/104818122.webp
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
reparieren
Er wollte das Kabel reparieren.
cms/verbs-webp/61389443.webp
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
liegen
Die Kinder liegen zusammen im Gras.
cms/verbs-webp/71612101.webp
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
einfahren
Die U-Bahn ist gerade eingefahren.
cms/verbs-webp/79582356.webp
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
entziffern
Er entziffert die kleine Schrift mit einer Lupe.
cms/verbs-webp/27076371.webp
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
gehören
Meine Frau gehört zu mir.