Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
verbinden
Diese Brücke verbindet zwei Stadtteile.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
spazieren
Er geht gern im Wald spazieren.

voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
vollenden
Sie haben die schwierige Aufgabe vollendet.

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
sich aussuchen
Sie sucht sich eine neue Sonnenbrille aus.

annuleren
Het contract is geannuleerd.
stornieren
Der Vertrag wurde storniert.

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
entfallen
Ihr ist jetzt sein Name entfallen.

onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
unterkommen
Wir sind in einem billigen Hotel untergekommen.

repareren
Hij wilde de kabel repareren.
reparieren
Er wollte das Kabel reparieren.

liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
liegen
Die Kinder liegen zusammen im Gras.

binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
einfahren
Die U-Bahn ist gerade eingefahren.

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
entziffern
Er entziffert die kleine Schrift mit einer Lupe.
