Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
ausdrücken
Sie drückt die Zitrone aus.

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
passieren
Hier ist ein Unfall passiert.

verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
zusammenhängen
Alle Länder auf der Erde hängen miteinander zusammen.

onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
befürworten
Deine Idee befürworten wir gern.

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
verwenden
Schon kleine Kinder verwenden Tablets.

leiden
Hij leidt graag een team.
leiten
Es macht ihm Spaß, ein Team zu leiten.

vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
bitten
Er bittet sie um Verzeihung.

ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
kündigen
Mein Chef hat mir gekündigt.

binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
einlassen
Es schneite draußen und wir ließen sie ein.

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
handeln
Man handelt mit gebrauchten Möbeln.

drinken
Ze drinkt thee.
trinken
Sie trinkt Tee.
