Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

belonen
Hij werd beloond met een medaille.
belohnen
Er wurde mit einer Medaille belohnt.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
umwenden
Hier muss man mit dem Auto umwenden.

trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
trainieren
Professionelle Sportler müssen jeden Tag trainieren.

toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
hinzufügen
Sie fügt dem Kaffee noch etwas Milch hinzu.

geloven
Veel mensen geloven in God.
glauben
Viele Menschen glauben an Gott.

verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
schlagen
Er hat seinen Gegner im Tennis geschlagen.

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
vergeben
Er hat die Chance auf ein Tor vergeben.

bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
verhüllen
Sie verhüllt ihr Gesicht.

failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
pleitegehen
Der Betrieb wird wohl bald pleitegehen.

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
aufteilen
Sie teilen die Hausarbeit zwischen sich auf.

uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
ausgehen
Die Mädchen gehen gern zusammen aus.
