Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
belohnen
Er wurde mit einer Medaille belohnt.
cms/verbs-webp/100585293.webp
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
umwenden
Hier muss man mit dem Auto umwenden.
cms/verbs-webp/123492574.webp
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
trainieren
Professionelle Sportler müssen jeden Tag trainieren.
cms/verbs-webp/130814457.webp
toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
hinzufügen
Sie fügt dem Kaffee noch etwas Milch hinzu.
cms/verbs-webp/119417660.webp
geloven
Veel mensen geloven in God.
glauben
Viele Menschen glauben an Gott.
cms/verbs-webp/90821181.webp
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
schlagen
Er hat seinen Gegner im Tennis geschlagen.
cms/verbs-webp/3819016.webp
missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
vergeben
Er hat die Chance auf ein Tor vergeben.
cms/verbs-webp/63244437.webp
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
verhüllen
Sie verhüllt ihr Gesicht.
cms/verbs-webp/123170033.webp
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
pleitegehen
Der Betrieb wird wohl bald pleitegehen.
cms/verbs-webp/122153910.webp
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
aufteilen
Sie teilen die Hausarbeit zwischen sich auf.
cms/verbs-webp/101383370.webp
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
ausgehen
Die Mädchen gehen gern zusammen aus.
cms/verbs-webp/87153988.webp
bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.
fördern
Wir müssen Alternativen zum Autoverkehr fördern.