Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
sich aussuchen
Sie sucht sich eine neue Sonnenbrille aus.
besparen
Je bespaart geld als je de kamertemperatuur verlaagt.
verringern
Du sparst Geld, wenn du die Raumtemperatur verringerst.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
sich aufregen
Sie regt sich auf, weil er immer schnarcht.
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
unterstehen
Alle an Bord unterstehen dem Kapitän.
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
zurückkehren
Der Vater ist aus dem Krieg zurückgekehrt.
samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
zusammenbringen
Der Sprachkurs bringt Studenten aus aller Welt zusammen.
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
treten
Im Kampfsport muss man gut treten können.
verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
verlorengehen
Heute ist mein Schlüssel verlorengegangen!
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
schlagen
Er hat seinen Gegner im Tennis geschlagen.
begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
begreifen
Man kann nicht alles über Computer begreifen.
versturen
Ze wil de brief nu versturen.
absenden
Sie will jetzt den Brief absenden.