Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
studieren
An meiner Uni studieren viele Frauen.

stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
aufhören
Ab sofort will ich mit dem Rauchen aufhören!

draaien
Je mag naar links draaien.
abbiegen
Du darfst nach links abbiegen.

meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
mitnehmen
Wir haben einen Weihnachtsbaum mitgenommen.

uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
erläutern
Sie erläutert ihm, wie das Gerät funktioniert.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
bringen
Der Bote bringt ein Paket.

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
zuschießen
Der Vater will dem Sohn ein wenig Geld zuschießen.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
hinabsehen
Sie sieht ins Tal hinab.

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
fahnden
Die Polizei fahndet nach dem Täter.

voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
bereitstellen
Man stellt den Urlaubern Strandkörbe bereit.

aanzetten
Zet de TV aan!
einschalten
Schalte den Fernseher ein!
