Woordenlijst
Leer werkwoorden – Sloveens

slikati
Naslikal sem ti lepo sliko!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!

odločiti
Ne more se odločiti, kateri čevlji naj nosi.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.

raje imeti
Naša hči ne bere knjig; raje ima telefon.
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.

brcniti
Pazite, konj lahko brcne!
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!

potrebovati
Nujno potrebujem počitnice; moram iti!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!

razstaviti
Naš sin vse razstavi!
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!

izseliti
Sosed se izseljuje.
verhuizen
De buurman verhuist.

zavrniti
Otrok zavrača svojo hrano.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.

nositi
Na hrbtih nosijo svoje otroke.
dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.

priti
Vesel sem, da si prišel!
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!

poenostaviti
Zapletene stvari morate otrokom poenostaviti.
vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
