Woordenlijst

Leer werkwoorden – Zweeds

cms/verbs-webp/43100258.webp
träffa
Ibland träffas de i trapphuset.
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
cms/verbs-webp/101742573.webp
måla
Hon har målat sina händer.
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
cms/verbs-webp/61162540.webp
utlösa
Röken utlöste larmet.
activeren
De rook activeerde het alarm.
cms/verbs-webp/125402133.webp
röra
Han rörde henne ömt.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
cms/verbs-webp/55128549.webp
kasta
Han kastar bollen i korgen.
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
cms/verbs-webp/58292283.webp
kräva
Han kräver kompensation.
eisen
Hij eist compensatie.
cms/verbs-webp/129235808.webp
lyssna
Han gillar att lyssna på sin gravida frus mage.
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
cms/verbs-webp/79404404.webp
behöva
Jag är törstig, jag behöver vatten!
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
cms/verbs-webp/107407348.webp
resa runt
Jag har rest mycket runt om i världen.
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
cms/verbs-webp/84472893.webp
åka
Barn gillar att åka cykel eller sparkcykel.
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
cms/verbs-webp/66787660.webp
måla
Jag vill måla min lägenhet.
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
cms/verbs-webp/108580022.webp
återvända
Fadern har återvänt från kriget.
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.