Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

discutir
Los colegas discuten el problema.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.

compartir
Necesitamos aprender a compartir nuestra riqueza.
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.

saltar
El niño salta felizmente.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.

circular
Los coches circulan en círculo.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.

escuchar
A los niños les gusta escuchar sus historias.
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.

dar
El padre quiere darle a su hijo algo de dinero extra.
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.

presumir
Le gusta presumir de su dinero.
pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.

quedarse ciego
El hombre con las insignias se ha quedado ciego.
blind worden
De man met de badges is blind geworden.

representar
Los abogados representan a sus clientes en la corte.
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.

cubrir
Ha cubierto el pan con queso.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.

añadir
Ella añade un poco de leche al café.
toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
