Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (PT)

cms/verbs-webp/61280800.webp
controlar-se
Não posso gastar muito dinheiro; preciso me controlar.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
cms/verbs-webp/91930309.webp
importar
Nós importamos frutas de muitos países.
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
cms/verbs-webp/118011740.webp
construir
As crianças estão construindo uma torre alta.
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
cms/verbs-webp/67035590.webp
pular
Ele pulou na água.
springen
Hij sprong in het water.
cms/verbs-webp/87142242.webp
pendurar
A rede pende do teto.
hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
cms/verbs-webp/127720613.webp
sentir falta
Ele sente muita falta de sua namorada.
missen
Hij mist zijn vriendin erg.
cms/verbs-webp/32685682.webp
estar ciente
A criança está ciente da discussão de seus pais.
bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
cms/verbs-webp/104167534.webp
possuir
Eu possuo um carro esportivo vermelho.
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
cms/verbs-webp/85010406.webp
pular sobre
O atleta deve pular o obstáculo.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
cms/verbs-webp/99455547.webp
aceitar
Algumas pessoas não querem aceitar a verdade.
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
cms/verbs-webp/44127338.webp
desistir
Ele desistiu do seu trabalho.
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
cms/verbs-webp/107996282.webp
referir
O professor refere-se ao exemplo no quadro.
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.