Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
chutar
Eles gostam de chutar, mas apenas no pebolim.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
olhar para baixo
Eu pude olhar para a praia da janela.

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
possuir
Eu possuo um carro esportivo vermelho.

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
passar
Os estudantes passaram no exame.

wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
partir
Ela parte em seu carro.

sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
enviar
Eu te enviei uma mensagem.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discutir
Os colegas discutem o problema.

beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
descrever
Como se pode descrever cores?

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
esperar
Minha irmã está esperando um filho.

sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
enviar
As mercadorias serão enviadas para mim em uma embalagem.

wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
partir
Quando o sinal mudou, os carros partiram.
