Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/84847414.webp
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
cuidar
Nosso filho cuida muito bem do seu novo carro.
cms/verbs-webp/100298227.webp
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
abraçar
Ele abraça seu velho pai.
cms/verbs-webp/99455547.webp
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
aceitar
Algumas pessoas não querem aceitar a verdade.
cms/verbs-webp/95938550.webp
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
levar
Nós levamos uma árvore de Natal conosco.
cms/verbs-webp/99207030.webp
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
chegar
O avião chegou no horário.
cms/verbs-webp/98294156.webp
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
negociar
As pessoas negociam móveis usados.
cms/verbs-webp/64053926.webp
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
superar
Os atletas superaram a cachoeira.
cms/verbs-webp/93221279.webp
branden
Er brandt een vuur in de open haard.
queimar
Há um fogo queimando na lareira.
cms/verbs-webp/74693823.webp
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
precisar
Você precisa de um macaco para trocar um pneu.
cms/verbs-webp/117311654.webp
dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
carregar
Eles carregam seus filhos nas costas.
cms/verbs-webp/74916079.webp
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
chegar
Ele chegou na hora certa.
cms/verbs-webp/124575915.webp
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
melhorar
Ela quer melhorar sua figura.