Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

afwassen
Ik hou niet van afwassen.
lavar
Eu não gosto de lavar a louça.

eindigen
De route eindigt hier.
terminar
A rota termina aqui.

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
expressar-se
Ela quer se expressar para sua amiga.

verbranden
Je moet geen geld verbranden.
queimar
Você não deveria queimar dinheiro.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
conversar
Eles conversam um com o outro.

bang zijn
Het kind is bang in het donker.
temer
A criança tem medo no escuro.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
olhar para baixo
Eu pude olhar para a praia da janela.

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
procurar
O ladrão procura a casa.

achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
perseguir
O cowboy persegue os cavalos.

springen
Hij sprong in het water.
pular
Ele pulou na água.

beginnen
De soldaten beginnen.
começar
Os soldados estão começando.
