Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/100965244.webp
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
olhar para baixo
Ela olha para o vale abaixo.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
deixar
Os donos deixam seus cachorros comigo para um passeio.
cms/verbs-webp/91930309.webp
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
importar
Nós importamos frutas de muitos países.
cms/verbs-webp/120870752.webp
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
retirar
Como ele vai retirar aquele peixe grande?
cms/verbs-webp/117890903.webp
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
responder
Ela sempre responde primeiro.
cms/verbs-webp/74693823.webp
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
precisar
Você precisa de um macaco para trocar um pneu.
cms/verbs-webp/77646042.webp
verbranden
Je moet geen geld verbranden.
queimar
Você não deveria queimar dinheiro.
cms/verbs-webp/119847349.webp
horen
Ik kan je niet horen!
ouvir
Não consigo ouvir você!
cms/verbs-webp/129300323.webp
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
tocar
O agricultor toca suas plantas.
cms/verbs-webp/21689310.webp
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
chamar
Minha professora frequentemente me chama.
cms/verbs-webp/114993311.webp
zien
Je kunt beter zien met een bril.
ver
Você pode ver melhor com óculos.
cms/verbs-webp/107273862.webp
verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
estar interligado
Todos os países da Terra estão interligados.