Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
olhar para baixo
Ela olha para o vale abaixo.

overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
deixar
Os donos deixam seus cachorros comigo para um passeio.

importeren
We importeren fruit uit veel landen.
importar
Nós importamos frutas de muitos países.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
retirar
Como ele vai retirar aquele peixe grande?

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
responder
Ela sempre responde primeiro.

nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
precisar
Você precisa de um macaco para trocar um pneu.

verbranden
Je moet geen geld verbranden.
queimar
Você não deveria queimar dinheiro.

horen
Ik kan je niet horen!
ouvir
Não consigo ouvir você!

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
tocar
O agricultor toca suas plantas.

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
chamar
Minha professora frequentemente me chama.

zien
Je kunt beter zien met een bril.
ver
Você pode ver melhor com óculos.
