Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

negociar
As pessoas negociam móveis usados.
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.

perder
O homem perdeu seu trem.
missen
De man heeft zijn trein gemist.

ouvir
Ela ouve e escuta um som.
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.

comprar
Eles querem comprar uma casa.
kopen
Ze willen een huis kopen.

empurrar
O carro parou e teve que ser empurrado.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.

desligar
Ela desliga a eletricidade.
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.

perder
Ele perdeu a chance de um gol.
missen
Hij miste de kans op een doelpunt.

entrar
O navio está entrando no porto.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.

desligar
Ela desliga o despertador.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.

queimar
Ele queimou um fósforo.
aansteken
Hij stak een lucifer aan.

passar
O período medieval já passou.
voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
