Woordenlijst
Leer werkwoorden – Pools

rzucać
Oni rzucają sobie nawzajem piłką.
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.

uciec
Nasz syn chciał uciec z domu.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.

oddać
Nauczyciel oddaje prace domowe uczniom.
teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.

powiedzieć
Opowiedziała mi tajemnicę.
vertellen
Ze vertelde me een geheim.

liczyć
Ona liczy monety.
tellen
Ze telt de munten.

spędzać
Ona spędza cały swój wolny czas na zewnątrz.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.

lubić
Dziecko lubi nową zabawkę.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.

opisywać
Jak można opisać kolory?
beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?

przykrywać
Ona przykryła chleb serem.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.

cieszyć się
Ona cieszy się życiem.
genieten
Ze geniet van het leven.

dzwonić
Czy słyszysz dzwonienie dzwonka?
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
