Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

bedek
Die kind bedek sy ore.
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.

oorreed
Sy moet dikwels haar dogter oorreed om te eet.
overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.

skryf aan
Hy het verlede week aan my geskryf.
schrijven naar
Hij schreef me vorige week.

verskaf
Strandstoele word aan vakansiegangers verskaf.
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.

verlaat
Toeriste verlaat die strand teen middag.
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.

proe
Dit proe regtig lekker!
smaken
Dit smaakt echt goed!

weet
Die kinders is baie nuuskierig en weet reeds baie.
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.

wil uitgaan
Sy wil haar hotel verlaat.
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.

skop
Wees versigtig, die perd kan skop!
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!

stap
Die gesin gaan Sondae stap.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.

antwoord
Sy het met ’n vraag geantwoord.
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
