Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

skakel af
Sy skakel die alarmklok af.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.

spaar
My kinders het hulle eie geld gespaar.
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.

wakker maak
Die wekker maak haar om 10 vm. wakker.
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.

kyk af
Sy kyk af in die vallei.
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.

staan laat
Vandag moet baie mense hulle motors laat staan.
laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.

beperk
Gedurende ’n dieet moet jy jou voedselinname beperk.
beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.

dink
Sy moet altyd aan hom dink.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.

bewys
Hy wil ’n wiskundige formule bewys.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.

koop
Hulle wil ’n huis koop.
kopen
Ze willen een huis kopen.

kom
Ek’s bly jy het gekom!
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!

veroorsaak
Te veel mense veroorsaak vinnig chaos.
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
