Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans
reis
Ons hou daarvan om deur Europa te reis.
reizen
We reizen graag door Europa.
staan op
Sy kan nie meer op haar eie staan nie.
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
speel
Die kind verkies om alleen te speel.
spelen
Het kind speelt liever alleen.
betaal
Sy het met ’n kredietkaart betaal.
betalen
Ze betaalde met een creditcard.
druk
Boeke en koerante word gedruk.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
dank
Hy het haar met blomme gedank.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
bring
Die boodskapper bring ’n pakkie.
brengen
De koerier brengt een pakketje.
sleg praat
Die klasmaats praat sleg van haar.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
hardloop uit
Sy hardloop uit met die nuwe skoene.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
vergewe
Ek vergewe hom sy skulde.
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
agtervolg
Die cowboy agtervolg die perde.
achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.