Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans
stap
Die gesin gaan Sondae stap.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
opsoek
Wat jy nie weet nie, moet jy opsoek.
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
oorreed
Sy moet dikwels haar dogter oorreed om te eet.
overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
brand
Jy moet nie geld brand nie.
verbranden
Je moet geen geld verbranden.
genoeg wees
Dit is genoeg, jy irriteer!
genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!
verbly
Die doel verbly die Duitse sokkerondersteuners.
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
kyk af
Sy kyk af in die vallei.
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
hou
Jy kan die geld hou.
houden
Je mag het geld houden.
vervoer
Ons vervoer die fietse op die motor se dak.
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
vermy
Hy moet neute vermy.
vermijden
Hij moet noten vermijden.
brand
Die vleis moet nie op die rooster brand nie.
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.