Woordenlijst

Leer werkwoorden – Deens

cms/verbs-webp/27076371.webp
tilhøre
Min kone tilhører mig.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
cms/verbs-webp/125402133.webp
røre
Han rørte hende ømt.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
cms/verbs-webp/8451970.webp
diskutere
Kollegerne diskuterer problemet.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
cms/verbs-webp/41918279.webp
løbe væk
Vores søn ville løbe væk hjemmefra.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
cms/verbs-webp/105623533.webp
bør
Man bør drikke meget vand.
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
cms/verbs-webp/104820474.webp
lyde
Hendes stemme lyder fantastisk.
klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
cms/verbs-webp/104135921.webp
gå ind
Han går ind i hotelværelset.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
cms/verbs-webp/27564235.webp
arbejde på
Han skal arbejde på alle disse filer.
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
cms/verbs-webp/96668495.webp
trykke
Bøger og aviser bliver trykt.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
cms/verbs-webp/97784592.webp
være opmærksom
Man skal være opmærksom på vejtegnene.
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlade til
Ejerne overlader deres hunde til mig for en tur.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
cms/verbs-webp/86583061.webp
betale
Hun betalte med kreditkort.
betalen
Ze betaalde met een creditcard.