Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens

køre over
En cyklist blev kørt over af en bil.
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.

røre
Landmanden rører ved sine planter.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.

række hånden op
Den, der ved noget, kan række hånden op i klassen.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.

bringe op
Hvor mange gange skal jeg bringe dette argument op?
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?

føre
Han fører pigen ved hånden.
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.

finde vej
Jeg kan finde vej godt i en labyrint.
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.

løbe væk
Vores kat løb væk.
weglopen
Onze kat is weggelopen.

fremme
Vi skal fremme alternativer til biltrafik.
bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.

trække op
Helikopteren trækker de to mænd op.
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.

kaste
Han kaster vredt sin computer på gulvet.
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.

underskrive
Han underskrev kontrakten.
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
