Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

soletrar
As crianças estão aprendendo a soletrar.
spellen
De kinderen leren spellen.

preparar
Um delicioso café da manhã está sendo preparado!
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!

andar
As crianças gostam de andar de bicicleta ou patinetes.
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.

nadar
Ela nada regularmente.
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.

partir
Ela parte em seu carro.
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.

recolher
Temos que recolher todas as maçãs.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.

ver
Você pode ver melhor com óculos.
zien
Je kunt beter zien met een bril.

deixar
Eles acidentalmente deixaram seu filho na estação.
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.

discursar
O político está discursando na frente de muitos estudantes.
een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.

fechar
Ela fecha as cortinas.
sluiten
Ze sluit de gordijnen.

comer
O que queremos comer hoje?
eten
Wat willen we vandaag eten?
