Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (PT)

cms/verbs-webp/84314162.webp
espalhar
Ele espalha seus braços amplamente.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
cms/verbs-webp/118868318.webp
gostar
Ela gosta mais de chocolate do que de legumes.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
cms/verbs-webp/127554899.webp
preferir
Nossa filha não lê livros; ela prefere o telefone.
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
cms/verbs-webp/92145325.webp
olhar
Ela olha por um buraco.
kijken
Ze kijkt door een gat.
cms/verbs-webp/115153768.webp
enxergar
Eu posso enxergar tudo claramente com meus novos óculos.
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
cms/verbs-webp/71612101.webp
entrar
O metrô acaba de entrar na estação.
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
cms/verbs-webp/84476170.webp
exigir
Ele exigiu compensação da pessoa com quem teve um acidente.
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
cms/verbs-webp/87205111.webp
assumir
Os gafanhotos assumiram o controle.
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
cms/verbs-webp/74916079.webp
chegar
Ele chegou na hora certa.
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
cms/verbs-webp/119269664.webp
passar
Os estudantes passaram no exame.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
cms/verbs-webp/21529020.webp
correr em direção
A menina corre em direção à sua mãe.
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
cms/verbs-webp/82095350.webp
empurrar
A enfermeira empurra o paciente em uma cadeira de rodas.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.