Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)
espalhar
Ele espalha seus braços amplamente.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
gostar
Ela gosta mais de chocolate do que de legumes.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
preferir
Nossa filha não lê livros; ela prefere o telefone.
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
olhar
Ela olha por um buraco.
kijken
Ze kijkt door een gat.
enxergar
Eu posso enxergar tudo claramente com meus novos óculos.
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
entrar
O metrô acaba de entrar na estação.
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
exigir
Ele exigiu compensação da pessoa com quem teve um acidente.
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
assumir
Os gafanhotos assumiram o controle.
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
chegar
Ele chegou na hora certa.
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
passar
Os estudantes passaram no exame.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
correr em direção
A menina corre em direção à sua mãe.
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.