Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

parlare
Lui parla al suo pubblico.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.

giocare
Il bambino preferisce giocare da solo.
spelen
Het kind speelt liever alleen.

rivolgersi
Si rivolgono l’uno all’altro.
zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.

testare
L’auto viene testata nell’officina.
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.

ubriacarsi
Lui si ubriaca quasi ogni sera.
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.

affidare
I proprietari mi affidano i loro cani per una passeggiata.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.

allenarsi
Lui si allena ogni giorno con il suo skateboard.
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.

perdonare
Io gli perdono i suoi debiti.
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.

risparmiare
Puoi risparmiare sui costi di riscaldamento.
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.

sprecare
L’energia non dovrebbe essere sprecata.
verspillen
Energie mag niet verspild worden.

mescolare
Lei mescola un succo di frutta.
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
