Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

svegliare
La sveglia la sveglia alle 10 del mattino.
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.

accettare
Qui si accettano carte di credito.
accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.

dimenticare
Lei non vuole dimenticare il passato.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.

gestire
Bisogna gestire i problemi.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.

controllare
Lui controlla chi ci abita.
controleren
Hij controleert wie daar woont.

portare
L’asino porta un carico pesante.
dragen
De ezel draagt een zware last.

colpire
Lei colpisce la palla oltre la rete.
slaan
Ze slaat de bal over het net.

sdraiarsi
Erano stanchi e si sono sdraiati.
liggen
Ze waren moe en gingen liggen.

intraprendere
Ho intrapreso molti viaggi.
ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.

proteggere
I bambini devono essere protetti.
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.

piangere
Il bambino piange nella vasca da bagno.
huilen
Het kind huilt in het bad.
