Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

sair correndo
Ela sai correndo com os sapatos novos.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.

acontecer
Algo ruim aconteceu.
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.

jogar
Ele joga a bola na cesta.
gooien
Hij gooit de bal in de mand.

deixar parado
Hoje muitos têm que deixar seus carros parados.
laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.

despedir-se
A mulher se despede.
afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.

ganhar
Ele tenta ganhar no xadrez.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.

limitar
Cercas limitam nossa liberdade.
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.

espremer
Ela espreme o limão.
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.

seguir
Os pintinhos sempre seguem sua mãe.
volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.

lavar
Eu não gosto de lavar a louça.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.

comprar
Eles querem comprar uma casa.
kopen
Ze willen een huis kopen.
