Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

contar
Ela conta as moedas.
tellen
Ze telt de munten.

possuir
Eu possuo um carro esportivo vermelho.
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.

correr atrás
A mãe corre atrás de seu filho.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.

receber
Ele recebe uma boa pensão na velhice.
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.

gostar
Ela gosta mais de chocolate do que de legumes.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.

alugar
Ele está alugando sua casa.
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.

soar
A voz dela soa fantástica.
klinken
Haar stem klinkt fantastisch.

praticar
Ele pratica todos os dias com seu skate.
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.

jogar
Ele joga seu computador com raiva no chão.
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.

preparar
Ela preparou para ele uma grande alegria.
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.

ouvir
Ele está ouvindo ela.
luisteren
Hij luistert naar haar.
