Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

perder
Espera, ¡has perdido tu billetera!
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!

revisar
El mecánico revisa las funciones del coche.
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.

entrar
Él entra en la habitación del hotel.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.

circular
Los coches circulan en círculo.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.

tirar
Él pisa una cáscara de plátano tirada.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.

excluir
El grupo lo excluye.
uitsluiten
De groep sluit hem uit.

salir
Los niños finalmente quieren salir.
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.

soltar
¡No debes soltar el agarre!
loslaten
Je mag de grip niet loslaten!

discutir
Los colegas discuten el problema.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.

mudar
Mi sobrino se está mudando.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.

quemar
El fuego quemará gran parte del bosque.
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
