Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

comerciar
La gente comercia con muebles usados.
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.

gravar
Las empresas son gravadas de diversas maneras.
belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.

existir
Los dinosaurios ya no existen hoy en día.
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.

transportar
El camión transporta las mercancías.
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.

dar la vuelta
Tienes que dar la vuelta al coche aquí.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.

mostrar
Puedo mostrar una visa en mi pasaporte.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.

entrenar
Los atletas profesionales tienen que entrenar todos los días.
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.

despedir
El jefe lo ha despedido.
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.

regresar
Él no puede regresar solo.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.

ajustar
Tienes que ajustar el reloj.
instellen
Je moet de klok instellen.

mudar
Los dos planean mudarse juntos pronto.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
