Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/98294156.webp
comerciar
La gente comercia con muebles usados.
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
cms/verbs-webp/127620690.webp
gravar
Las empresas son gravadas de diversas maneras.
belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
cms/verbs-webp/38296612.webp
existir
Los dinosaurios ya no existen hoy en día.
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
cms/verbs-webp/84365550.webp
transportar
El camión transporta las mercancías.
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
cms/verbs-webp/100585293.webp
dar la vuelta
Tienes que dar la vuelta al coche aquí.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
cms/verbs-webp/102823465.webp
mostrar
Puedo mostrar una visa en mi pasaporte.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
cms/verbs-webp/123492574.webp
entrenar
Los atletas profesionales tienen que entrenar todos los días.
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
cms/verbs-webp/96586059.webp
despedir
El jefe lo ha despedido.
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
cms/verbs-webp/111750395.webp
regresar
Él no puede regresar solo.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
cms/verbs-webp/104825562.webp
ajustar
Tienes que ajustar el reloj.
instellen
Je moet de klok instellen.
cms/verbs-webp/67095816.webp
mudar
Los dos planean mudarse juntos pronto.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
cms/verbs-webp/120762638.webp
decir
Tengo algo importante que decirte.
vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.