Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/123298240.webp
encontrar
Los amigos se encontraron para cenar juntos.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
cms/verbs-webp/130288167.webp
limpiar
Ella limpia la cocina.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
cms/verbs-webp/110347738.webp
deleitar
El gol deleita a los aficionados alemanes al fútbol.
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
cms/verbs-webp/102114991.webp
cortar
El peluquero le corta el pelo.
knippen
De kapper knipt haar haar.
cms/verbs-webp/21342345.webp
gustar
Al niño le gusta el nuevo juguete.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
cms/verbs-webp/102631405.webp
olvidar
Ella no quiere olvidar el pasado.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
cms/verbs-webp/54608740.webp
arrancar
Hay que arrancar las malas hierbas.
verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.
cms/verbs-webp/118232218.webp
proteger
Los niños deben ser protegidos.
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
cms/verbs-webp/90287300.webp
sonar
¿Oyes sonar la campana?
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
cms/verbs-webp/116877927.webp
instalar
Mi hija quiere instalar su departamento.
inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
cms/verbs-webp/93221279.webp
arder
Hay un fuego ardiendo en la chimenea.
branden
Er brandt een vuur in de open haard.
cms/verbs-webp/80332176.webp
subrayar
Él subrayó su declaración.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.