Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
swem
Sy swem gereeld.

benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
beklemtoon
Jy kan jou oë goed met grimering beklemtoon.

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
uitpraat
Sy wil by haar vriendin uitpraat.

garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
waarborg
Versekering waarborg beskerming in geval van ongelukke.

vermijden
Ze vermijdt haar collega.
vermy
Sy vermy haar kollega.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
hou
Ek hou my geld in my nagkassie.

overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
oor die weg kom
Beëindig jou stryd en kom eindelik oor die weg!

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sorteer
Hy hou daarvan om sy posseëls te sorteer.

doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
doen
Jy moes dit ’n uur gelede gedoen het!

zingen
De kinderen zingen een lied.
sing
Die kinders sing ’n lied.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
verbygaan
Die middeleeuse periode het verbygegaan.
