Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
kontroleer
Die tandarts kontroleer die pasiënt se tande.

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
onderstreep
Hy het sy verklaring onderstreep.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
verbruik
Sy verbruik ’n stuk koek.

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
teruggaan
Hy kan nie alleen teruggaan nie.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
stap
Hy hou daarvan om in die woud te stap.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
lê oorkant
Daar is die kasteel - dit lê reg oorkant!

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
stuur af
Sy wil die brief nou afstuur.

bevelen
Hij beveelt zijn hond.
beveel
Hy beveel sy hond.

bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
besoek
’n Ou vriend besoek haar.

zien
Je kunt beter zien met een bril.
sien
Jy kan beter sien met brille.

schrijven
Hij schrijft een brief.
skryf
Hy skryf ’n brief.
