Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

omhels
Hy omhels sy ou pa.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.

verstaan
Ek het uiteindelik die taak verstaan!
begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!

weier
Die kind weier sy kos.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.

meng
Sy meng ’n vrugtesap.
mengen
Ze mengt een vruchtensap.

’n toespraak gee
Die politikus gee ’n toespraak voor baie studente.
een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.

binnegaan
Hy gaan die hotelkamer binne.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.

neem
Sy moet baie medikasie neem.
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.

vertrek
Die skip vertrek uit die hawe.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.

hou van
Sy hou meer van sjokolade as van groente.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.

dans
Hulle dans ’n tango uit liefde.
dansen
Ze dansen verliefd een tango.

vergelyk
Hulle vergelyk hul syfers.
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
