Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

stuur
Ek stuur vir jou ’n brief.
sturen
Ik stuur je een brief.

ontsteld raak
Sy raak ontsteld omdat hy altyd snork.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.

opstaan en praat
Wie iets weet, mag in die klas opstaan en praat.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.

deelneem
Hy neem deel aan die wedren.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.

verkies
Ons dogter lees nie boeke nie; sy verkies haar foon.
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.

waag
Ek waag nie om in die water te spring nie.
durven
Ik durf niet in het water te springen.

help
Almal help om die tent op te slaan.
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.

voltooi
Hy voltooi sy drafroete elke dag.
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.

gaan
Waarheen gaan julle albei?
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?

uitsien na
Kinders sien altyd uit na sneeu.
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.

raak
Hy het haar teer aangeraak.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
