Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

ophou
Ek wil nou begin ophou rook!
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!

lieg
Soms moet mens in ’n noodgeval lieg.
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.

vertrek
Ons vakansiegaste het gister vertrek.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.

nodig hê
Jy het ’n domkrag nodig om ’n wiel te verander.
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.

soen
Hy soen die baba.
kussen
Hij kust de baby.

sneeu
Dit het vandag baie gesneeu.
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.

mis
Hy het die spyker gemis en homself beseer.
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.

werk
Sy werk beter as ’n man.
werken
Ze werkt beter dan een man.

akkommodasie kry
Ons het akkommodasie in ’n goedkoop hotel gekry.
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.

lê oorkant
Daar is die kasteel - dit lê reg oorkant!
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!

binnegaan
Hy gaan die hotelkamer binne.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
