Woordenlijst
Leer werkwoorden – Slovaaks
nechať
Majitelia mi nechajú svoje psy na prechádzku.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
visieť
Houpacia sieť visí zo stropu.
hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
posunúť
Čoskoro budeme musieť znova posunúť hodiny.
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
dokončiť
Môžeš dokončiť puzzle?
voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
prinášať
Rozvozca prináša jedlo.
brengen
De bezorger brengt het eten.
chýbať
Budeš mi veľmi chýbať!
missen
Ik zal je zo erg missen!
plakať
Dieťa plače vo vani.
huilen
Het kind huilt in het bad.
cestovať
Radi cestujeme po Európe.
reizen
We reizen graag door Europa.
volať
Moja učiteľka ma často volá.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
visieť
Oba visia na vetve.
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
chvastať sa
Rád sa chvastá svojimi peniazmi.
pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.