Woordenlijst
Leer werkwoorden – Tsjechisch
rozebrat
Náš syn všechno rozebírá!
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
vyhrát
Snaží se vyhrát v šachu.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
projet
Vlak nás právě projíždí.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
fungovat
Motorka je rozbitá; už nefunguje.
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
spojit
Tento most spojuje dvě čtvrti.
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
opakovat
Student opakoval rok.
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
ztratit se
V lese je snadné se ztratit.
verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
dotknout se
Rolník se dotýká svých rostlin.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
zacházet
S problémy se musí zacházet.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
jít dál
V tomto bodě nemůžete jít dál.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
zrušit
Let je zrušen.
annuleren
De vlucht is geannuleerd.