Woordenlijst

Leer werkwoorden – Zweeds

cms/verbs-webp/81973029.webp
initiera
De kommer att initiera sin skilsmässa.
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
cms/verbs-webp/83661912.webp
förbereda
De förbereder en läcker måltid.
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
cms/verbs-webp/119913596.webp
ge
Fadern vill ge sin son lite extra pengar.
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
cms/verbs-webp/38753106.webp
tala
Man bör inte tala för högt på bio.
spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
cms/verbs-webp/43483158.webp
åka med tåg
Jag kommer att åka dit med tåg.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
cms/verbs-webp/115520617.webp
köra över
En cyklist blev påkörd av en bil.
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
cms/verbs-webp/122707548.webp
stå
Bergsklättraren står på toppen.
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
cms/verbs-webp/21342345.webp
gilla
Barnet gillar den nya leksaken.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
cms/verbs-webp/68761504.webp
undersöka
Tandläkaren undersöker patientens tandställning.
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
cms/verbs-webp/83776307.webp
flytta
Min brorson flyttar.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
cms/verbs-webp/85871651.webp
behöva
Jag behöver verkligen en semester; jag måste åka!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
cms/verbs-webp/132030267.webp
konsumera
Hon konsumerar en bit tårta.
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.