Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

passar por
Os dois passam um pelo outro.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.

deixar entrar
Estava nevando lá fora e nós os deixamos entrar.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.

demitir
O chefe o demitiu.
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.

agradecer
Ele agradeceu com flores.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.

dispor
Crianças só têm mesada à sua disposição.
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.

gastar
Ela gastou todo o seu dinheiro.
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.

desmontar
Nosso filho desmonta tudo!
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!

iniciar
Eles vão iniciar o divórcio.
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.

chatear-se
Ela se chateia porque ele sempre ronca.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.

transportar
O caminhão transporta as mercadorias.
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.

juntar-se
É bom quando duas pessoas se juntam.
samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.
