Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

anotar
Você precisa anotar a senha!
opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!

empurrar
O carro parou e teve que ser empurrado.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.

partir
Quando o sinal mudou, os carros partiram.
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.

tocar
O agricultor toca suas plantas.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.

ouvir
Não consigo ouvir você!
horen
Ik kan je niet horen!

esperar ansiosamente
As crianças sempre esperam ansiosamente pela neve.
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.

decidir
Ela não consegue decidir qual sapato usar.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.

chamar
Minha professora frequentemente me chama.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.

desligar
Ela desliga o despertador.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.

sair
O que sai do ovo?
uitkomen
Wat komt er uit het ei?

mudar
A luz mudou para verde.
veranderen
Het licht veranderde in groen.
