Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)
passear
A família passeia aos domingos.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
usar
Até crianças pequenas usam tablets.
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
permitir
Não se deve permitir a depressão.
toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
misturar
Você pode misturar uma salada saudável com legumes.
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
deixar sem palavras
A surpresa a deixou sem palavras.
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
provar
O chef principal prova a sopa.
proeven
De chef-kok proeft de soep.
pintar
Ela pintou suas mãos.
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
remover
O artesão removeu os antigos azulejos.
verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.
voltar
Ele não pode voltar sozinho.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
seguir
Meu cachorro me segue quando eu corro.
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
punir
Ela puniu sua filha.
straffen
Ze strafte haar dochter.