Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

appartenir
Ma femme m’appartient.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.

partir
Le train part.
vertrekken
De trein vertrekt.

penser
Elle doit toujours penser à lui.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.

accompagner
Le chien les accompagne.
begeleiden
De hond begeleidt hen.

permettre
On ne devrait pas permettre la dépression.
toestaan
Men mag depressie niet toestaan.

ouvrir
Le coffre-fort peut être ouvert avec le code secret.
openen
De kluis kan worden geopend met de geheime code.

signer
Il a signé le contrat.
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.

diriger
Il aime diriger une équipe.
leiden
Hij leidt graag een team.

découvrir
Les marins ont découvert une nouvelle terre.
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.

aller
Où est allé le lac qui était ici?
gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?

discuter
Il discute souvent avec son voisin.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
