Woordenlijst
Leer werkwoorden – Litouws

matyti
Jie pagaliau vėl mato vienas kitą.
weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.

išvykti
Traukinys išvyksta.
vertrekken
De trein vertrekt.

reikėti
Aš ištroškęs, man reikia vandens!
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!

dalyvauti
Jis dalyvauja lenktynėse.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.

parvežti
Mama parveža dukrą namo.
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.

išvykti
Laivas išplaukia iš uosto.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.

užrašyti
Menininkai užrašė visą sieną.
schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.

pramisti
Ji pramisė svarbų susitikimą.
missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.

balsuoti
Žmonės balsuoja už ar prieš kandidatą.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.

pakakti
Tai pakanka, tu erzini!
genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!

balsuoti
Rinkėjai šiandien balsuoja dėl savo ateities.
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
