Žodynas
Išmok veiksmažodžių – olandų
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
važiuoti traukiniu
Aš ten važiuosiu traukiniu.
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
išgyventi
Ji turi išgyventi su mažai pinigų.
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
klausytis
Jam patinka klausytis savo nėščios žmonos pilvo.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
išeiti
Ji išeina su naujais batais.
openen
Het kind opent zijn cadeau.
atidaryti
Vaikas atidaro savo dovaną.
voeden
De kinderen voeden het paard.
šerti
Vaikai šeria arklią.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
važiuoti aplinkui
Automobiliai važiuoja ratu.
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
parvežti
Mama parveža dukrą namo.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
pristatyti
Jis pristato picas į namus.
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
atstovauti
Advokatai atstovauja savo klientams teisme.
springen
Hij sprong in het water.
šokti
Jis šoko į vandenį.