Žodynas

Išmok veiksmažodžių – olandų

cms/verbs-webp/41019722.webp
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
nuvažiuoti
Po apsipirkimo abu nuvažiuoja namo.
cms/verbs-webp/96586059.webp
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
atleisti
Šefas jį atleido.
cms/verbs-webp/51119750.webp
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
susiorientuoti
Aš gerai susiorientuoju labirinte.
cms/verbs-webp/79046155.webp
herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
pakartoti
Gal galite tai pakartoti?
cms/verbs-webp/68779174.webp
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
atstovauti
Advokatai atstovauja savo klientams teisme.
cms/verbs-webp/55788145.webp
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
uždengti
Vaikas uždenge savo ausis.
cms/verbs-webp/109071401.webp
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
apkabinti
Mama apkabina kūdikio mažytės kojytes.
cms/verbs-webp/118485571.webp
doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
daryti
Jie nori kažką daryti savo sveikatai.
cms/verbs-webp/92207564.webp
rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
važiuoti
Jie važiuoja kiek gali greitai.
cms/verbs-webp/70055731.webp
vertrekken
De trein vertrekt.
išvykti
Traukinys išvyksta.
cms/verbs-webp/123380041.webp
overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
nutikti
Ar jam nutiko nelaime darbo avarijoje?
cms/verbs-webp/106682030.webp
terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.
rasti vėl
Po persikraustymo aš negalėjau rasti savo paso.