Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

fugir
Nosso gato fugiu.
weglopen
Onze kat is weggelopen.

pular
A criança está pulando feliz.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.

entender
Eu finalmente entendi a tarefa!
begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!

esperar
Ainda temos que esperar por um mês.
wachten
We moeten nog een maand wachten.

partir
Nossos convidados de férias partiram ontem.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.

lavar
A mãe lava seu filho.
wassen
De moeder wast haar kind.

deixar passar à frente
Ninguém quer deixá-lo passar à frente no caixa do supermercado.
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.

ter vez
Por favor, espere, você terá sua vez em breve!
aan de beurt komen
Even wachten, je komt zo aan de beurt!

mentir
Ele frequentemente mente quando quer vender algo.
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.

cuidar
Nosso filho cuida muito bem do seu novo carro.
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.

construir
Quando a Grande Muralha da China foi construída?
bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
