Woordenlijst
Leer werkwoorden – Ests

ootama
Ta ootab bussi.
wachten
Ze wacht op de bus.

lamama
Lapsed lamavad koos rohus.
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.

järele jooksma
Ema jookseb oma poja järele.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.

julgema
Nad julgesid lennukist välja hüpata.
durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.

pakkuma
Puhkajatele pakutakse rannatooli.
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.

piirama
Dieedi ajal peab toidu tarbimist piirama.
beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.

armastama
Ta tõesti armastab oma hobust.
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.

võitlema
Sportlased võitlevad omavahel.
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.

toimuma
Matused toimusid üleeile.
plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.

sisestama
Ta sisestab hotellituppa.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.

kaasa mõtlema
Kaardimängudes pead sa kaasa mõtlema.
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
