Sõnavara
Õppige tegusõnu – hollandi

controleren
Hij controleert wie daar woont.
kontrollima
Ta kontrollib, kes seal elab.

genieten
Ze geniet van het leven.
nautima
Ta naudib elu.

bevelen
Hij beveelt zijn hond.
käskima
Ta käskib oma koera.

bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
teadma
Laps teab oma vanemate tülist.

aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
saabuma
Paljud inimesed saabuvad puhkusele matkaautoga.

publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
avaldama
Kirjastaja on avaldanud palju raamatuid.

zingen
De kinderen zingen een lied.
laulma
Lapsed laulavad laulu.

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
katma
Ta on leiva juustuga katnud.

onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
uurima
Verenäidiseid uuritakse selles laboris.

gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
kergelt tulema
Surfamine tuleb talle kergelt.

kussen
Hij kust de baby.
suudlema
Ta suudleb last.
