Sõnavara

Õppige tegusõnu – hollandi

cms/verbs-webp/106665920.webp
voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
tundma
Ema tunneb oma lapse vastu palju armastust.
cms/verbs-webp/75001292.webp
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
minema sõitma
Kui tuli muutus, sõitsid autod minema.
cms/verbs-webp/118064351.webp
vermijden
Hij moet noten vermijden.
vältima
Ta peab vältima pähkleid.
cms/verbs-webp/55269029.webp
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
mööda lööma
Ta lõi naela mööda ja vigastas end.
cms/verbs-webp/116932657.webp
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
saama
Ta saab vanaduses head pensioni.
cms/verbs-webp/119747108.webp
eten
Wat willen we vandaag eten?
sööma
Mida me täna sööma tahame?
cms/verbs-webp/93169145.webp
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
rääkima
Ta räägib oma kuulajaskonnaga.
cms/verbs-webp/120193381.webp
trouwen
Het stel is net getrouwd.
abielluma
Paar on just abiellunud.
cms/verbs-webp/120978676.webp
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
maha põlema
Tuli põletab maha palju metsa.
cms/verbs-webp/40632289.webp
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
vestlema
Õpilased ei tohiks tunni ajal vestelda.
cms/verbs-webp/71612101.webp
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
sisenema
Metroo just sisenes jaama.
cms/verbs-webp/6307854.webp
naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
juurde tulema
Õnn tuleb sinu juurde.