Sõnavara

Õppige tegusõnu – hollandi

cms/verbs-webp/113136810.webp
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
ära saatma
See pakend saadetakse varsti ära.
cms/verbs-webp/32685682.webp
bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
teadma
Laps teab oma vanemate tülist.
cms/verbs-webp/119913596.webp
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
andma
Isa tahab oma pojale lisaraha anda.
cms/verbs-webp/102447745.webp
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
tühistama
Ta kahjuks tühistas koosoleku.
cms/verbs-webp/18316732.webp
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
läbi sõitma
Auto sõidab puu alt läbi.
cms/verbs-webp/62175833.webp
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
avastama
Meremehed on avastanud uue maa.
cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
käivitama
Suits käivitas häiresüsteemi.
cms/verbs-webp/21342345.webp
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
meeldima
Lapsele meeldib uus mänguasi.
cms/verbs-webp/100585293.webp
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
pöörama
Peate siin auto ümber pöörama.
cms/verbs-webp/101890902.webp
produceren
We produceren onze eigen honing.
tootma
Me toodame oma mett.
cms/verbs-webp/124575915.webp
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
parandama
Ta tahab oma figuuri parandada.
cms/verbs-webp/104302586.webp
terugkrijgen
Ik kreeg het wisselgeld terug.
tagasi saama
Ma sain vahetusraha tagasi.