Sõnavara
Õppige tegusõnu – hollandi

veranderen
Het licht veranderde in groen.
muutma
Tuli muutus roheliseks.

verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
imestama
Ta imestas, kui sai uudiseid.

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
ära jooksma
Mõned lapsed jooksevad kodust ära.

slapen
De baby slaapt.
magama
Beebi magab.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
ujuma
Ta ujub regulaarselt.

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
ootama
Mu õde ootab last.

schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
karjuma
Kui soovid, et sind kuuldaks, pead oma sõnumit valjult karjuma.

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
juhtima
Ta juhib tüdrukut käest.

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
valmistama
Nad valmistavad maitsvat sööki.

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
katma
Ta on leiva juustuga katnud.

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
tagasi sõitma
Ema sõidab tütrega koju tagasi.
