Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (UK)

move
It’s healthy to move a lot.
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.

guess
You have to guess who I am!
raden
Je moet raden wie ik ben!

touch
He touched her tenderly.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.

expect
My sister is expecting a child.
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.

rent out
He is renting out his house.
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.

vote
One votes for or against a candidate.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.

go further
You can’t go any further at this point.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.

paint
She has painted her hands.
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.

feed
The kids are feeding the horse.
voeden
De kinderen voeden het paard.

arrive
He arrived just in time.
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.

lie opposite
There is the castle - it lies right opposite!
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
