Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
appendere
Entrambi sono appesi a un ramo.

missen
Hij mist zijn vriendin erg.
mancare
Lui sente molto la mancanza della sua ragazza.

samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.
incontrarsi
È bello quando due persone si incontrano.

aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
arrivare
È arrivato giusto in tempo.

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
proteggere
I bambini devono essere protetti.

sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
inviare
Questa azienda invia merci in tutto il mondo.

inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.
accedere
Devi accedere con la tua password.

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
accettare
Alcune persone non vogliono accettare la verità.

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
diventare amici
I due sono diventati amici.

eten
Wat willen we vandaag eten?
mangiare
Cosa vogliamo mangiare oggi?

afwassen
Ik hou niet van afwassen.
lavare
Non mi piace lavare i piatti.
