Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/120220195.webp
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
vendere
I commercianti stanno vendendo molte merci.
cms/verbs-webp/91603141.webp
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
scappare
Alcuni bambini scappano da casa.
cms/verbs-webp/94796902.webp
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
ritrovare la strada
Non riesco a ritrovare la strada di ritorno.
cms/verbs-webp/107273862.webp
verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
essere interconnesso
Tutti i paesi sulla Terra sono interconnessi.
cms/verbs-webp/33493362.webp
terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
richiamare
Per favore, richiamami domani.
cms/verbs-webp/107299405.webp
vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
chiedere
Lui le chiede perdono.
cms/verbs-webp/75508285.webp
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
aspettare con ansia
I bambini aspettano sempre con ansia la neve.
cms/verbs-webp/99207030.webp
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arrivare
L’aereo è arrivato in orario.
cms/verbs-webp/40326232.webp
begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
capire
Ho finalmente capito il compito!
cms/verbs-webp/75195383.webp
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
essere
Non dovresti essere triste!
cms/verbs-webp/114272921.webp
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
guidare
I cowboy guidano il bestiame con i cavalli.
cms/verbs-webp/61389443.webp
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
sdraiarsi
I bambini sono sdraiati insieme sull’erba.