Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
vendere
I commercianti stanno vendendo molte merci.

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
scappare
Alcuni bambini scappano da casa.

de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
ritrovare la strada
Non riesco a ritrovare la strada di ritorno.

verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
essere interconnesso
Tutti i paesi sulla Terra sono interconnessi.

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
richiamare
Per favore, richiamami domani.

vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
chiedere
Lui le chiede perdono.

verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
aspettare con ansia
I bambini aspettano sempre con ansia la neve.

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arrivare
L’aereo è arrivato in orario.

begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
capire
Ho finalmente capito il compito!

zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
essere
Non dovresti essere triste!

drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
guidare
I cowboy guidano il bestiame con i cavalli.
