Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
svegliare
La sveglia la sveglia alle 10 del mattino.

uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
smontare
Nostro figlio smonta tutto!

binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
entrare
La metropolitana è appena entrata nella stazione.

voeden
De kinderen voeden het paard.
nutrire
I bambini stanno nutrendo il cavallo.

overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
affidare
I proprietari mi affidano i loro cani per una passeggiata.

verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
stupirsi
Si è stupita quando ha ricevuto la notizia.

zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
essere
Non dovresti essere triste!

draaien
Ze draait het vlees.
girare
Lei gira la carne.

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
risparmiare
I miei figli hanno risparmiato i loro soldi.

veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
causare
Troppa gente causa rapidamente il caos.

toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
appartenere
Mia moglie mi appartiene.
