Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/84506870.webp
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
ubriacarsi
Lui si ubriaca quasi ogni sera.
cms/verbs-webp/97119641.webp
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
dipingere
La macchina viene dipinta di blu.
cms/verbs-webp/115113805.webp
kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chiacchierare
Chiacchierano tra loro.
cms/verbs-webp/99769691.webp
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passare accanto
Il treno sta passando accanto a noi.
cms/verbs-webp/123953850.webp
redden
De dokters konden zijn leven redden.
salvare
I medici sono riusciti a salvargli la vita.
cms/verbs-webp/32312845.webp
uitsluiten
De groep sluit hem uit.
escludere
Il gruppo lo esclude.
cms/verbs-webp/110322800.webp
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
parlare male
I compagni di classe parlano male di lei.
cms/verbs-webp/84314162.webp
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
estendere
Lui estende le braccia largamente.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
affidare
I proprietari mi affidano i loro cani per una passeggiata.
cms/verbs-webp/57207671.webp
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
accettare
Non posso cambiare ciò, devo accettarlo.
cms/verbs-webp/86996301.webp
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
difendere
I due amici vogliono sempre difendersi a vicenda.
cms/verbs-webp/108556805.webp
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
guardare giù
Potevo guardare giù sulla spiaggia dalla finestra.