Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/40094762.webp
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
svegliare
La sveglia la sveglia alle 10 del mattino.
cms/verbs-webp/32180347.webp
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
smontare
Nostro figlio smonta tutto!
cms/verbs-webp/71612101.webp
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
entrare
La metropolitana è appena entrata nella stazione.
cms/verbs-webp/120515454.webp
voeden
De kinderen voeden het paard.
nutrire
I bambini stanno nutrendo il cavallo.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
affidare
I proprietari mi affidano i loro cani per una passeggiata.
cms/verbs-webp/128782889.webp
verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
stupirsi
Si è stupita quando ha ricevuto la notizia.
cms/verbs-webp/75195383.webp
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
essere
Non dovresti essere triste!
cms/verbs-webp/63935931.webp
draaien
Ze draait het vlees.
girare
Lei gira la carne.
cms/verbs-webp/26758664.webp
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
risparmiare
I miei figli hanno risparmiato i loro soldi.
cms/verbs-webp/74908730.webp
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
causare
Troppa gente causa rapidamente il caos.
cms/verbs-webp/27076371.webp
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
appartenere
Mia moglie mi appartiene.
cms/verbs-webp/113885861.webp
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
infettarsi
Lei si è infettata con un virus.