Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/92145325.webp
kijken
Ze kijkt door een gat.
guardare attraverso
Lei guarda attraverso un buco.
cms/verbs-webp/60111551.webp
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
prendere
Lei deve prendere molti farmaci.
cms/verbs-webp/61806771.webp
brengen
De koerier brengt een pakketje.
portare
Il corriere porta un pacco.
cms/verbs-webp/96586059.webp
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
licenziare
Il capo lo ha licenziato.
cms/verbs-webp/99455547.webp
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
accettare
Alcune persone non vogliono accettare la verità.
cms/verbs-webp/59121211.webp
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
suonare
Chi ha suonato il campanello?
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discutere
I colleghi discutono il problema.
cms/verbs-webp/122224023.webp
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
indietreggiare
Presto dovremo indietreggiare di nuovo l’orologio.
cms/verbs-webp/120259827.webp
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
criticare
Il capo critica l’impiegato.
cms/verbs-webp/117658590.webp
uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
estinguersi
Molti animali si sono estinti oggi.
cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
suonare
Senti la campana suonare?
cms/verbs-webp/27564235.webp
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
lavorare su
Deve lavorare su tutti questi file.