Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
ubriacarsi
Lui si ubriaca quasi ogni sera.

schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
dipingere
La macchina viene dipinta di blu.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chiacchierare
Chiacchierano tra loro.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passare accanto
Il treno sta passando accanto a noi.

redden
De dokters konden zijn leven redden.
salvare
I medici sono riusciti a salvargli la vita.

uitsluiten
De groep sluit hem uit.
escludere
Il gruppo lo esclude.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
parlare male
I compagni di classe parlano male di lei.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
estendere
Lui estende le braccia largamente.

overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
affidare
I proprietari mi affidano i loro cani per una passeggiata.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
accettare
Non posso cambiare ciò, devo accettarlo.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
difendere
I due amici vogliono sempre difendersi a vicenda.
