Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

kijken
Ze kijkt door een gat.
guardare attraverso
Lei guarda attraverso un buco.

nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
prendere
Lei deve prendere molti farmaci.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
portare
Il corriere porta un pacco.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
licenziare
Il capo lo ha licenziato.

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
accettare
Alcune persone non vogliono accettare la verità.

bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
suonare
Chi ha suonato il campanello?

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discutere
I colleghi discutono il problema.

achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
indietreggiare
Presto dovremo indietreggiare di nuovo l’orologio.

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
criticare
Il capo critica l’impiegato.

uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
estinguersi
Molti animali si sono estinti oggi.

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
suonare
Senti la campana suonare?
