Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
orientarsi
So come orientarmi bene in un labirinto.

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
votare
Si vota per o contro un candidato.

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
richiamare
Per favore, richiamami domani.

komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
venire
Sono contento che tu sia venuto!

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
scegliere
Lei sceglie un nuovo paio di occhiali da sole.

bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
servire
Oggi lo chef ci serve personalmente.

kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
scegliere
È difficile scegliere quello giusto.

op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
tagliare
Il tessuto viene tagliato su misura.

sturen
Hij stuurt een brief.
inviare
Sta inviando una lettera.

kussen
Hij kust de baby.
baciare
Lui bacia il bambino.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
abituarsi
I bambini devono abituarsi a lavarsi i denti.
