Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

haten
De twee jongens haten elkaar.
odiare
I due ragazzi si odiano.

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
cavalcare
Ai bambini piace cavalcare biciclette o monopattini.

sturen
Ik stuur je een brief.
inviare
Ti sto inviando una lettera.

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
accadere
Qui è accaduto un incidente.

verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
essere interconnesso
Tutti i paesi sulla Terra sono interconnessi.

wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
scappare
Tutti scappavano dal fuoco.

verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
aumentare
L’azienda ha aumentato il suo fatturato.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
spremere
Lei spreme il limone.

liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
mentire
A volte si deve mentire in una situazione di emergenza.

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
praticare
La donna pratica yoga.

verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
rimuovere
Come si può rimuovere una macchia di vino rosso?
