Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
produrre
Si può produrre più economicamente con i robot.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
firmare
Ha firmato il contratto.

voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
provare
La madre prova molto amore per suo figlio.

wassen
De moeder wast haar kind.
lavare
La madre lava suo figlio.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
rientrare
Dopo lo shopping, i due rientrano a casa.

denken
Wie denk je dat sterker is?
pensare
Chi pensi sia più forte?

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
annotare
Devi annotare la password!

achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
lasciare
Mi ha lasciato una fetta di pizza.

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
aumentare
La popolazione è aumentata significativamente.

weggeven
Ze geeft haar hart weg.
donare
Lei dona il suo cuore.

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
coprire
Il bambino si copre.
