Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/97119641.webp
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
dipingere
La macchina viene dipinta di blu.
cms/verbs-webp/55128549.webp
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
lanciare
Lui lancia la palla nel cesto.
cms/verbs-webp/98977786.webp
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
nominare
Quanti paesi puoi nominare?
cms/verbs-webp/85010406.webp
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
saltare sopra
L’atleta deve saltare sopra l’ostacolo.
cms/verbs-webp/121870340.webp
rennen
De atleet rent.
correre
L’atleta corre.
cms/verbs-webp/40632289.webp
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
chiacchierare
Gli studenti non dovrebbero chiacchierare durante la lezione.
cms/verbs-webp/41935716.webp
verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
perdersi
È facile perdersi nel bosco.
cms/verbs-webp/123211541.webp
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
nevicare
Oggi ha nevicato molto.
cms/verbs-webp/121928809.webp
versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
rafforzare
La ginnastica rafforza i muscoli.
cms/verbs-webp/32180347.webp
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
smontare
Nostro figlio smonta tutto!
cms/verbs-webp/44269155.webp
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
lanciare
Lui lancia il suo computer arrabbiato sul pavimento.
cms/verbs-webp/99455547.webp
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
accettare
Alcune persone non vogliono accettare la verità.