Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/106515783.webp
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
distruggere
Il tornado distrugge molte case.
cms/verbs-webp/102447745.webp
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
cancellare
Ha purtroppo cancellato l’incontro.
cms/verbs-webp/106787202.webp
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
tornare
Papà è finalmente tornato a casa!
cms/verbs-webp/84472893.webp
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
cavalcare
Ai bambini piace cavalcare biciclette o monopattini.
cms/verbs-webp/43956783.webp
weglopen
Onze kat is weggelopen.
scappare
Il nostro gatto è scappato.
cms/verbs-webp/95543026.webp
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
partecipare
Lui sta partecipando alla gara.
cms/verbs-webp/57481685.webp
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
ripetere
Lo studente ha ripetuto un anno.
cms/verbs-webp/115224969.webp
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
perdonare
Io gli perdono i suoi debiti.
cms/verbs-webp/118549726.webp
controleren
De tandarts controleert de tanden.
controllare
Il dentista controlla i denti.
cms/verbs-webp/96668495.webp
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
stampare
I libri e i giornali vengono stampati.
cms/verbs-webp/116835795.webp
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
arrivare
Molte persone arrivano in camper durante le vacanze.
cms/verbs-webp/40632289.webp
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
chiacchierare
Gli studenti non dovrebbero chiacchierare durante la lezione.