Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/85010406.webp
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
saltare sopra
L’atleta deve saltare sopra l’ostacolo.
cms/verbs-webp/93150363.webp
wakker worden
Hij is net wakker geworden.
svegliarsi
Lui si è appena svegliato.
cms/verbs-webp/115113805.webp
kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chiacchierare
Chiacchierano tra loro.
cms/verbs-webp/86064675.webp
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
spingere
L’auto si è fermata e ha dovuto essere spinta.
cms/verbs-webp/115628089.webp
bereiden
Ze bereidt een taart.
preparare
Lei sta preparando una torta.
cms/verbs-webp/99725221.webp
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
mentire
A volte si deve mentire in una situazione di emergenza.
cms/verbs-webp/119613462.webp
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
aspettare
Mia sorella aspetta un bambino.
cms/verbs-webp/94482705.webp
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
tradurre
Lui può tradurre tra sei lingue.
cms/verbs-webp/123203853.webp
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
causare
L’alcol può causare mal di testa.
cms/verbs-webp/113842119.webp
voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passare
Il periodo medievale è passato.
cms/verbs-webp/107996282.webp
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
riferirsi
L’insegnante fa riferimento all’esempio sulla lavagna.
cms/verbs-webp/79322446.webp
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
presentare
Sta presentando la sua nuova fidanzata ai suoi genitori.