Vocabolario
Impara i verbi – Olandese
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
distruggere
Il tornado distrugge molte case.
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
cancellare
Ha purtroppo cancellato l’incontro.
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
tornare
Papà è finalmente tornato a casa!
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
cavalcare
Ai bambini piace cavalcare biciclette o monopattini.
weglopen
Onze kat is weggelopen.
scappare
Il nostro gatto è scappato.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
partecipare
Lui sta partecipando alla gara.
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
ripetere
Lo studente ha ripetuto un anno.
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
perdonare
Io gli perdono i suoi debiti.
controleren
De tandarts controleert de tanden.
controllare
Il dentista controlla i denti.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
stampare
I libri e i giornali vengono stampati.
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
arrivare
Molte persone arrivano in camper durante le vacanze.