Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
saltare sopra
L’atleta deve saltare sopra l’ostacolo.

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
svegliarsi
Lui si è appena svegliato.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chiacchierare
Chiacchierano tra loro.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
spingere
L’auto si è fermata e ha dovuto essere spinta.

bereiden
Ze bereidt een taart.
preparare
Lei sta preparando una torta.

liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
mentire
A volte si deve mentire in una situazione di emergenza.

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
aspettare
Mia sorella aspetta un bambino.

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
tradurre
Lui può tradurre tra sei lingue.

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
causare
L’alcol può causare mal di testa.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passare
Il periodo medievale è passato.

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
riferirsi
L’insegnante fa riferimento all’esempio sulla lavagna.
