Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
dividere
Si dividono le faccende domestiche tra loro.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
difendere
I due amici vogliono sempre difendersi a vicenda.

corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
correggere
L’insegnante corregge i temi degli studenti.

vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
distruggere
I file saranno completamente distrutti.

begeleiden
De hond begeleidt hen.
accompagnare
Il cane li accompagna.

trekken
Hij trekt de slee.
tirare
Lui tira la slitta.

kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
conoscere
Lei conosce molti libri quasi a memoria.

horen
Ik kan je niet horen!
sentire
Non riesco a sentirti!

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
passare
I medici passano dal paziente ogni giorno.

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
costruire
I bambini stanno costruendo una torre alta.

schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
calciare
Attenzione, il cavallo può calciare!
