Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
esigere
Mio nipote mi esige molto.

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
criticare
Il capo critica l’impiegato.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
incendiare
L’incendio distruggerà molta parte della foresta.

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
aprire
Puoi per favore aprire questa lattina per me?

vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
partire
La nave parte dal porto.

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
parcheggiare
Le biciclette sono parcheggiate davanti alla casa.

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
piacere
Al bambino piace il nuovo giocattolo.

eten
De kippen eten de granen.
mangiare
Le galline mangiano i chicchi.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
portare
Il corriere porta un pacco.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
calciare
Nelle arti marziali, devi saper calciare bene.

eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
concordare
I vicini non potevano concordare sul colore.
