Vocabolario
Impara i verbi – Olandese
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
partorire
Lei partorirà presto.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
convivere
I due stanno pianificando di convivere presto.
knippen
De kapper knipt haar haar.
tagliare
Il parrucchiere le taglia i capelli.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
lavare
Non mi piace lavare i piatti.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
mostrare
Posso mostrare un visto nel mio passaporto.
spelen
Het kind speelt liever alleen.
giocare
Il bambino preferisce giocare da solo.
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
comporre
Ha preso il telefono e composto il numero.
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
chiamare
Lei può chiamare solo durante la pausa pranzo.
leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
guidare
L’escursionista più esperto guida sempre.
toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
aggiungere
Lei aggiunge un po’ di latte al caffè.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
dimenticare
Lei non vuole dimenticare il passato.