Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/20225657.webp
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
esigere
Mio nipote mi esige molto.
cms/verbs-webp/120259827.webp
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
criticare
Il capo critica l’impiegato.
cms/verbs-webp/120978676.webp
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
incendiare
L’incendio distruggerà molta parte della foresta.
cms/verbs-webp/33463741.webp
openen
Kun je dit blikje voor me openen?
aprire
Puoi per favore aprire questa lattina per me?
cms/verbs-webp/22225381.webp
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
partire
La nave parte dal porto.
cms/verbs-webp/92612369.webp
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
parcheggiare
Le biciclette sono parcheggiate davanti alla casa.
cms/verbs-webp/21342345.webp
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
piacere
Al bambino piace il nuovo giocattolo.
cms/verbs-webp/67955103.webp
eten
De kippen eten de granen.
mangiare
Le galline mangiano i chicchi.
cms/verbs-webp/61806771.webp
brengen
De koerier brengt een pakketje.
portare
Il corriere porta un pacco.
cms/verbs-webp/105875674.webp
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
calciare
Nelle arti marziali, devi saper calciare bene.
cms/verbs-webp/67232565.webp
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
concordare
I vicini non potevano concordare sul colore.
cms/verbs-webp/79317407.webp
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
comandare
Lui comanda il suo cane.