Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

eindigen
De route eindigt hier.
finire
La rotta finisce qui.

activeren
De rook activeerde het alarm.
attivare
Il fumo ha attivato l’allarme.

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
investire
Un ciclista è stato investito da un’auto.

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
praticare
La donna pratica yoga.

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
ricevere
Ha ricevuto un regalo molto bello.

afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
salutare
La donna saluta.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
sviluppare
Stanno sviluppando una nuova strategia.

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
prestare attenzione
Bisogna prestare attenzione ai segnali stradali.

stoppen
De vrouw stopt een auto.
fermare
La donna ferma un’auto.

annuleren
Het contract is geannuleerd.
cancellare
Il contratto è stato cancellato.

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
suonare
Senti la campana suonare?
