Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
annotare
Vuole annotare la sua idea imprenditoriale.

plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
divertirsi
Ci siamo divertiti molto al luna park!

verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
lasciare
I turisti lasciano la spiaggia a mezzogiorno.

liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
sdraiarsi
I bambini sono sdraiati insieme sull’erba.

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
attraversare
L’auto attraversa un albero.

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
passare
I medici passano dal paziente ogni giorno.

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
prendersi cura
Nostro figlio si prende molta cura della sua nuova auto.

drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
stampare
I libri e i giornali vengono stampati.

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
fare spazio
Molte vecchie case devono fare spazio per quelle nuove.

zingen
De kinderen zingen een lied.
cantare
I bambini cantano una canzone.

denken
Ze moet altijd aan hem denken.
pensare
Lei deve sempre pensare a lui.
